Café Stefanie in München, trefpunt van Otto en de bohemen (1911).
Spiedende dienstmaagden, meeluisterende briefdragers en rapporterende wasvrouwen. Otto bemoeide zich er zijn leven lang om uit de verreikende klauwen van zijn vader te blijven en kwam daarbij al vroeg in het leven in contact met de buitenstaanders en randverschijnselen van het burgerlijke bestaan.
Wie Otto tegenwoordig zoekt, zoekt niet in de archieven van de psychoanalyse, maar in de boeken van de expressionisten: Frank Wedekind, Franz Werfel, Franz Kafka, Max Brod, Johannes R. Becher, Erich Mühsam, Leonhard Frank, Franz Jung, Karl Otten, D.H. Lawrence en de vrijgevochten Schwabinger bedelgravin Fanny zu Reventlow: allen hebben ze met Otto in het caféhuis gezeten en allen hebben ze hem in meer of minder vlijende, meer of minder cryptische vorm versleuteld in hun werk.
Hetmann, Dr. Kreuz, Dr. Hoch, Dr. Othmar, Dr. Askona, Gebhart, Ottokar Grund,  Viereck, Dr. Baumann, Dr. Grauh, Anselm en de Freudianer: achter al deze namen schuilde één en dezelfde persoon; de charismatische psychoboheem, de revolutionair, het genie, maar ook de neurotische zielenmagiër, het ontheemde en verkwanselde kind en de man die het leven tot een rigoureus en gevaarlijk roesgedreven experiment maakte; een theoretisch leven met praktisch fatale consequenties.